De baasjes van De Rakkers, twee zwartwit gevlekte broertjes die nog net tot de categorie kittens gerekend konden worden, woonden op een ongelooflijk mooi plekje. Op een steenworp afstand van de stad, maar toch echt ‘landelijk’ gelegen. Als je in de woonkamer voor het raam stond, zag je zo de Rotterdamse skyline op de achtergrond van het achter het huis gelegen riviertje. Een plaatje! Om het huis heen lag een flinke lap grond, waar Fynn en Morris, want zo heten de twee broertjes in het echt, naar hartenlust hun gang konden gaan. Hun dagen brachten ze veelal slapend door. Soms kwam ik ze, als ik uit mijn werk kwam, in de tuin tegen. Dan waren ze zo uitgelaten om mij weer te zien, dat ze naar me toe kwamen rennen om vervolgens over het tuinpad heen en weer te rollen! Vermoedelijk kwam van deze zelfmassages de glanzende zwart-witte vacht vandaan. Of ze lagen gebroederlijk in het halletje in hun mandjes, om er enthousiast uit op te springen zodra ik de sleutel in de voordeur stak. Tot op de dag vandaag weet ik niet zeker of de enthousiaste begroetingen voedselgerelateerd waren of niet!

Hoewel zij geenszins schootkatten waren, vonden ze het heerlijk te kroelen en aangehaald te worden. Spinnen konden ze dan ook als de beste: dan klonk het alsof iemand een machientje had aangezet.
Maar de nacht, dat was hun tijd. Dan kwamen ze pas echt in actie. De ochtend na de eerste nacht van mijn verblijf wist ik dan ook niet wat ik zag! Om te beginnen waren de vloer van de hal en de keuken van effen grijs naar een dessin met zwarte poezenpootjes veranderd. Maar dat was zeer zeker niet wat de meeste aandacht trok. Achter in de keuken lag iets, wat van een afstandje op een gefileerd visje met een hele lange staart leek. Maar welke vis heeft zo’n staart? Omdat ik ook veel lange strepen op de vloer om het visje heen zag, vreesde ik het ergste. En die vrees werd al snel bewaarheid… De keuken leek – zo definieerde hun baasje het na het bekijken van de foto’s – wel op een crime scene. De Rakkers hadden blijkbaar net zo lang met het arme muisje, want daar bleek het uiteindelijk om te gaan, gespeeld tot het bloed aan alle kanten uit hem was gegutst. Dagelijks ze ’s nachts presentjes voor mij achter, die ik dan vlak na het ochtendgloren – het tijdstip dat ik doorgaans opstond – vond. Zelden sloegen zij een dag over! Als dit wel het geval was, dan zorgde ik ervoor dat zij zeker wisten dat ik hen dit helemaal niet kwalijk nam. Sommige dagen werd ik namelijk wel op vier muizen – of soms een iets groter formaat, mogelijk een woelmuis – getrakteerd. Ik heb hen dan ook nooit verteld dat ik eigenlijk panisch voor muizen ben. Alleen al een schijnbeweging in een hoek van de kamer doet mijn hart al op hol slaan. “Ze brengen ze altijd dood naar binnen,” had hun baasje mij van tevoren gerustgesteld. Dat kwam goed uit, want van een dode muis ben ik net iets minder bang dan van een levende. Want er bestaat natuurlijk altijd nog het risico dat zo’n beestje alsnog opspringt!
Slechts twee keer hield Morris zich niet aan deze ongeschreven afspraak. De eerste keer hoorde ik een vreemd geluid in de keuken; alsof iemand hard in piepspeelgoed voor baby’s kneep. Het bleek een babymuisje in doodsnood te zijn. Omdat het lijfje er al behoorlijk gehavend uitzag, heb ik het diertje afgepakt en het ‘karwei’ afgemaakt. En zo bewezen de broertjes mij uiteindelijk een dienst: te weten dat ik in staat ben mijn eigen grenzen te verleggen, als de situatie daarom vraagt!